Ik dook in de paradox van het literaire bestuurslandschap, een wereld waarin de kans van slechts 0,7% niet alleen een statistische anomalie is, maar een bijna mythologische manifestatie van bureaucratie. Stel je voor: viermaal op rij treft men een bestuurder aan, gezeteld op de troon van 'literair deskundige', een term die ironisch genoeg schijnt te baden in een ouderwetse bestuurscultuur die men in publieke discussies verguist maar waarbinnen het Letterenfonds nog immer vrolijk ronddartelt. Deze bestuurders, ontheven van de noodzaak ooit zelf een werkbeurs aan te vragen, offeren zich op om met statige ernst te debatteren over de kunsten.
Deze mensen, vurige beschermers van het instituut, lijken nog steeds een Koude Oorlog met de creatieven te voeren. Zij zien de schrijver niet als gesprekspartner, zelfs niet als deze alle protocollen en procedures feilloos heeft doorlopen. Voor hen zijn schrijvers slechts pionnen, en zijzelf? Zij zijn de onfeilbare experts, de koude bewakers van de literaire orde, vermomd als neutrale arbiters terwijl ze in werkelijkheid partijdigheid ademen. Dit alles, terwijl Foucault’s woorden echoën over instituten die slechts doen alsof ze onpartijdig zijn—een kritiek die ironisch genoeg geen werkbeurs waardig zou zijn geweest.
En toch is het spannend, omdat ik me opmaak voor nog één bezwaar, één laatste poging om de kansen om te buigen naar het astronomisch onwaarschijnlijke. Zó klein dat zelfs Onze Lieve Heer, die deze bestuurders ongetwijfeld plichtsgetrouw dienen, er zijn geloof in zou verliezen. Een kansspel in de literaire arena, waar de dobbelstenen schijnbaar zijn geladen maar de uitkomst nog steeds niet vaststaat. Waar de echte vraag blijft hangen in de koude lucht: wanneer wordt literaire deskundigheid werkelijk onafhankelijk van het instituut dat het claimt te vertegenwoordigen?
Maar Benders, hoor ik jullie denken, Asscher, dat is toch ook een schrijver? Zeker, mijnheer Asscher droeg meerdere hoeden—schrijver, bestuurder, uitgever, boekhandelaar. Ik heb hem echter niet gewraakt omdat zijn literaire talent te wensen overlaat; een dergelijk oordeel is niet aan mij. Ik ben tevreden met elke schrijver die zich door het moeizame proces van het creëren van een oeuvre heeft geworsteld—uitmuntendheid in hun ambacht is geen vereiste voor mijn respect. Mijn bezwaar tegen Asscher was echter gebaseerd op de onmiskenbare belangenverstrengelingen met diverse personen genoemd in mijn bezwaarschrift. Dit maakte hem fundamenteel ongeschikt voor de rol die hij bekleedde, een subtiliteit die Asscher zelf schijnbaar maar moeilijk kon bevatten, aangezien hij nog steeds die positie inneemt.
Ik ben dan ook van plan om de man voor te dragen voor het Guinness Book of Records, gezien het mij niet zou verbazen als hij het wereldrecord voor meeste bestuursfuncties weet te behalen. Het lijkt wel alsof er geen bestuur in het land is waar Maarten Asscher geen deel van uitmaakt of heeft uitgemaakt. Tientallen functies flitsen voorbij, en je vraagt je af hoe iemand het voor elkaar krijgt om zelfs maar één boekwinkel fatsoenlijk te runnen, laat staan die winkel te vullen met boeken van je eigen uitgeverij, terwijl je ook nog eens dertig bestuursfuncties bekleedt.
De vermenging van deze rollen werpt onvermijdelijk vragen op over de mogelijkheid om deze verantwoordelijkheden zonder belangenconflicten te beheren. Hoe kan men in alle eerlijkheid literaire werken beoordelen en promoten terwijl men tegelijkertijd persoonlijke en zakelijke belangen in diezelfde literaire wereld heeft? Dit lijkt een bijna Herculese taak, waarbij de grenzen tussen persoonlijke ambitie en professionele integriteit onduidelijk worden.
Dit schouwspel van multitasking in het bestuurlijke landschap is niet alleen verbijsterend maar ook enigszins bewonderenswaardig. Toch blijft de vraag hangen in de lucht: wordt deze onvermoeibare inzet gedreven door een ware passie voor literatuur en bestuur, of is het een strategische manoeuvre in een spel waar de gewone schrijver en lezer de regels nauwelijks begrijpen? Terwijl Maarten Asscher de ene bestuursstoel na de andere beklimt, wachten velen in spanning af om te zien of zijn literaire en bestuurlijke pirouettes hem uiteindelijk tot nieuwe hoogten zullen brengen of dat ze de complexe weefsel van onze literaire cultuur zullen ontrafelen.
Naast al deze bestuurlijke acrobatiek vindt Maarten Asscher ook nog de tijd om boeken te schrijven, en alsof dat nog niet genoeg is, bekleedt hij ook de rol van jurist. Hij heeft er schijnbaar geen probleem mee om als een soort rechterlijke autoriteit op te treden over andere schrijvers die het wellicht minder druk hebben. Maar toen ik hoorde dat de persoon die mijn literaire lot in handen zou nemen niemand minder dan Maarten Asscher was—een naam die tot dat moment onbekend was voor mij als literaire buitenstaander—besloot ik om een van zijn boeken op te pakken.
Ik bestelde het boek 'Toch zit het anders', aangetrokken door een titel die zo gewichtig en zelfverzekerd lijkt. Het boek, waarover vreemd genoeg geen recensies te vinden zijn online, beloofde in zijn titel reeds een vernieuwde visie of een correctie op algemeen aangenomen waarheden. En dan die omslag, met zijn twee leeuwen aan het einde van een spoorlijn—of is het een communistische versie van een bloembed? Een leeuw heeft de ander, met een air van triomf, omvergeworpen. Een visueel staaltje van conflict dat de titel alleen maar meer lading geeft.
Dit beeld riep onmiddellijk vragen op: Is het de bedoeling van Asscher om te suggereren dat alles wat wij als vast en zeker beschouwen, slechts een momentopname is, wachtend om omvergeworpen te worden? Dat, in de strijd van ideeën, de waarheid soms is als die omvergeworpen leeuw, schijnbaar verslagen maar altijd klaar voor een herinterpretatie? De titel zelf doet denken aan een betweter die glimlachend toekijkt hoe iedereen anders worstelt om de puzzelstukken van de werkelijkheid samen te voegen, terwijl hij, en alleen hij, het echte plaatje al heeft gezien.
Zo begon ik aan het lezen, verwachtingsvol dat Asscher me door de labyrinthine paden van zijn intellect zou leiden, misschien zelfs mijn eigen vastgeroeste overtuigingen omverwerpend zoals die ene leeuw op de cover. Maar wat ik in het boek aantrof stelde me diep teleur. De eerste vijftig pagina’s waren, ik kon geen andere conclusie trekken, geschreven door iemand die literair opgewonden raakt van het snuffelen door andermans koffers. Koffers die werden achtergelaten op stations, en Asscher opende dan die koffers en ging ‘de verhalen’ van de reizigers naar aanleiding van de voorwerpen herconstrueren. Een schrijvers-douanier, met een fetisjistische neiging om door vreemde bezittingen te graven. Dit concept, hoewel potentieel rijk aan narratieve mogelijkheden, kwam over als oppervlakkig en teleurstellend lineair. De manier waarop Asscher zichzelf toestond de inhoud van verloren koffers als springplank te gebruiken voor zijn literaire verbeelding, leek eerder een ongepaste inmenging in de privésferen van onbekenden dan een diepzinnige literaire exploratie.
De spanning tussen Asscher's publieke persona als bestuurder en de intieme, bijna indringende toon van zijn boek creëerde een dissonantie die moeilijk te overbruggen was. En meer dan dat, ik begreep nu wat ik als ‘schrijver’ voor de heer Asscher in essentie was: een koffer met vreemde voorwerpen, en daar in wroeten leverde hem een soort voyeuristische bevrediging op, zou hij daarom zo graag op die stoel plaatsnemen? Ik las verder in het boek. Bijna het hele boek was aan de ambtenarij gericht, niet aan schrijvers. Toen ik bij de passage kwam waar Asscher uit de doeken deed dat zijn schrijvers en vertalers maar een stel aanstellers waren omdat ze hun naam op het vertaalde boek wilden zien wist ik genoeg. Het was ontnuchterend. Dit was niet de blik van een bondgenoot in de literatuur, maar die van een bureaucratisch bewindvoerder, iemand voor wie de artistieke inspanningen en de persoonlijke strijd van creatieven slechts kleinigheden waren in het grotere schema van ambtelijke orde.
Deze kijk op creatieve professionals als hinderlijke kinderen die hun naam op een werk geëtst willen zien, sprak boekdelen over zijn perceptie van literaire arbeid. Het was een perspectief dat diep geworteld leek in de koude logica van bestuurlijke efficiency, eerder dan in een waardering voor literaire kunst of de vakmanschap van vertaling.
Wat ik had gehoopt te vinden in de pagina's van 'Toch zit het anders', was een verfijnde exploratie van literatuur, een viering van de complexiteit van taal en identiteit. In plaats daarvan vond ik een verslag dat meer leek op een handboek voor bureaucratische efficiëntie, waarin schrijvers en vertalers werden gereduceerd tot vervelende bureaucratische obstakels in plaats van te worden gevierd als de cruciale culturele bijdragers die ze zijn.
Dit is dus de man die tegenover mij in de stoel zou komen zitten om over mij recht te gaan spreken. Ik besloot dat een koffer mee moest, een koffer waaruit ik zou gaan trakteren op Bossche Bollen wegens mijn internationale succes bij The Philosophical Salon. Het is een magische groene Engelse koffer die ik kado kreeg op mijn huwelijksdag van Bart van der Pligt. We zaten in een hittegolf, en Veronique had aan de andere zijde van Amsterdam geparkeerd, dus de Bossche Bollen ongeschonden bij het Letterenfonds bezorgen was nog een hele opgave.
De kans dat Asscher de Bosschebol zou aanvaarden is minimaal, dat wist ik. Die man is niet op zijn achterhoofd gevallen, het is een doorgewinterde bestuurder, een kostuumschaker, een slimmerik. Geen smeriger traktatie dan een Bosschebol. Het is onmogelijk zonder kleerscheuren een Bosschebol te eten, elk gevoel van formaliteit wordt direct onderuit gehaald wanneer je geconfronteerd wordt met zo'n romige, plakkerige lekkernij. Maar dat was precies het punt. Als Asscher deze geste, hoe klein en schijnbaar onbeduidend ook, zou accepteren, zou het misschien een moment van menselijkheid kunnen openbaren, een barstje in het formele façade waarachter hij zich zo deskundig verschool.
Dus daar ging ik, met een koffer vol Bossche Bollen, dwars door de zinderende hitte van een Amsterdamse zomer, worstelend met het idee dat de inhoud op elk moment kon transformeren in een zoete bende. De straten leken langer onder de brandende zon, en het idee om met deze onconventionele vredesoffer naar een formeel gesprek te gaan, voelde zowel belachelijk als briljant.
We waren bijna een kwartier te laat. Dat was geen opzet, maar het maakte de commissie duidelijk nog een tikje nerveuzer. Ik zette de koffer parmantig op de vergadertafel en opende de rits. Ik legde het boek ‘Toch zit het anders’ demonstratief op tafel neer en vertelde over mijn internationale succes, en dat we iets te vieren hadden, de Bosschebollen tevoorschijn toverend uit de versleten koffer. Asscher weigerde instinctief, ‘suikerziekte’ en ook Martine Bibo, bedrijfsleider, jurist, wou geen Bosschebol. Enkel die lieve Welmoet Tideman, ook al jurist, wou wel eens zo’n bol proberen. Ik haalde de gouden vorken die ik speciaal voor deze gelegendheid had aangeschaft te voorschijn.
Het gezicht van Asscher betrok nog verder. Gouden vorken? Zijn blik rustte net wat te lang op de vork die ik vasthield. Het was gelukt, hij viel uit zijn rol. De gouden vorken, glinsterend onder de vergaderlampen, waren niet alleen een statement van extravagantie, maar ook een uitdagende knipoog naar de formaliteiten die zo vaak heersen binnen dergelijke bijeenkomsten. Het contrast tussen de plechtige afwijzing van Asscher en Martine Bibo, en de bereidheid van Welmoet Tideman om zich in te laten met mijn kleine rebellie, tekende duidelijk de verschillende persoonlijkheden aan de tafel.
Dit was niet het protocol dat hij gewend was te volgen. De Bossche Bollen, het boek, en vooral de gouden vorken waren ongetwijfeld symbolen van iets veel groters dan een eenvoudige traktatie; ze vertegenwoordigden een breuk met het gebruikelijke, een uitdaging van de status quo binnen de literaire en bureaucratische wereld waarin hij zo comfortabel was.
Veel mensen weten niet dat je een Bosschebol moet omdraaien om deze zonder aanzienlijke formele schade te kunnen verorberen. Je kunt dan de slagroom er barbaars uit gaan zitten lepelen, wat ik ter plekke aan de commissie demonstreerde, maar Welmoet, met haar hele mond inmiddels beplakt van de chocolade, had verzuimd op te letten. Asscher begon van wal te steken over de procedure, af en toe onderbroken door een ietwat vinnige Martine Bibo, die hier duidelijk was om haar zelfverzonnen ‘systeempje’ luister bij te zetten, iets wat bij Asscher duidelijk ook enige irritatie opriep.
Asscher begon zijn betoog met de vreemde bewering dat hij min of meer stomtoevallig in die stoel was komen aanwaaien, dat hij geen flauw benul had waarom het Letterefonds juist hem had gevraagd. Al lepelend hoorde ik het aan en verbaasde ik me over de effectiviteit van zo’n TAZ. In plaats van een verdedigingslinie op te bouwen, had Asscher, misschien onbewust, de fundamenten ervan ondermijnd. Zijn woorden waren als een kloof die zich opende tussen hem en de rol die hij verondersteld werd te spelen. Het was een zeldzaam moment waarin de façade van absolute competentie en doelgerichtheid, die zo vaak geprojecteerd wordt door die in machtsposities, afbrokkelde. Daar zat hij, spoedig Guinness Book of Record-houder in aantal bestuursfuncties, stomtoevallig op de stoel aanwaaiende om over mij recht te spreken, de barbaar die zijn Bosschebol omgekeerd zat leeg te lepelen. Het was een moment van ongekende spanning. Asscher keek me even onzeker aan. Hij wist het. Hij had verzaakt.
En toen hij vervolgens zijn ingestudeerde praatje begon af te ratelen onderbrak ik hem en liet ik hem weten hem als commissielid te wraken. Dat was een nog grotere bom. De oogbollen van Asscher namen bijna astronomische proporties aan. Wat is hier aan de hand? Vooral het instinct van de kostuumschaker kwam boven, die deze onbegrijpelijke zet niet begreep. Want een echte slimmerik, een rasbestuurder, ja die had Asscher zijn hele praatje laten afraffelen en had pas toen de commissie gewraakt, toen alle argumenten boven tafel waren gekomen. Had ik in de argumenten dan geen enkele interesse? Wat is dit? Wat is de politieke betekenis? Waarom dit vreemde en stuitende gebrek aan slimmigheid?
De man besloot me te bedanken dat ik zo vroeg in de procedure al de wraking deed, terwijl dat toch het gangbare, procedurele moment is als ik me niet vergis. Nee, ik had al eerder in de email aangeven dat ik Asscher niet geschikt achtte, maar daar had Martine Bibo met stilzwijgen op gereageerd.
Met de half opgegeten Bosschebollen in de hand verlieten we de vergaderzaal om de commissie de tijd te geven te beraadslagen over de wraking. Na tien minuten was het voltrokken: Asscher trok zich terug als voorzitter van de commissie. Hij was echter zo uit het lood geslagen dat hij nog meer fouten maakte: hij zat te stamelen dat die ene dichter, ik kan zijn naam nu al niet meer heugen(1), maar die ene dichter, waarvan hij de baas was, de uitgever, nee, die kende hij niet, hoewel deze een half jaar later de enige dichtbundel die dat jaar bij Uitgeverij van Oorschot verscheen zou uitgeven, een bundel die ook nog eens van de romereisjes en het potjeslatijn overstroomt, helemaal naar de smaak van mijnheer Asscher gecomponeerd. Maar had hij nog nooit van gehoord. Tuurlijk, mijnheer Asscher.
Als schrijver trof me precies dat met enige diepte. Hoe sneu is het precies als je als uitgever de enige dichter die je een half jaar later uitgeeft niet kent? Nee, de formele Asscher zou deze foute bekentenis nooit of te nimmer hebben gemaakt. Het was het gevolg van mijn geslaagde Hakim-Bey-achtige situationistische actie. Hoe kan iemand effectief leiding geven aan een literair instituut en echt pleiten voor literatuur als hij niet eens op de hoogte is van de creatieve talenten binnen zijn eigen gelederen? Dit was niet alleen een kwestie van persoonlijk falen van Asscher; het was een symptoom van een groter, structureel probleem dat vraagt om meer aandacht en verbetering.
Mijn actie, geïnspireerd door Hakim Bey's idee van de 'Tijdelijke Autonome Zone', was bedoeld om precies deze soort kritische zelfreflectie binnen de formele literaire wereld te bevorderen. Door een situatie te creëren waarin Asscher gedwongen werd om buiten zijn gebruikelijke script en comfortzone te treden, werd een moment van echte menselijkheid en kwetsbaarheid onthuld.
De Bosschebol fungeerde hier als catalysator, als mierzoete motor van deze Autonome Zone: deze traktatie, normaal geserveerd bij feestelijke gelegenheden, werd hier ingezet als een instrument van culturele subversie. De Bosschebol dwong iedereen aan de tafel, inclusief Asscher, om letterlijk en figuurlijk de handen vuil te maken, een daad die haaks stond op de strakke formaliteiten van de vergadercultuur.
Over tijdelijke autonome zones gesproken….nee nee, dit is een andere Hakim Bey, maar dat betekent dus in het Turks ‘Mijnheer de Rechter’…
(1) Het ging hier over Daan Doesborgh, de debuterende dichter die de succesformule van het potjeslatijn van Sasja Janssen nog eens heel dik wil overtrekken, en op de website van van Oorschot een encyclopediefeitje als een gedicht presenteert, ongetwijfeld een hele prestatie. Lees je mee, Piet Gerbrandy, ik denk dat we de gedoodverfde opvolger in de Sancta Ordo Potestis Latini et Fetishistarum Gymnasii eindelijk hebben gevonden! Nu nog ervoor zorgen dat zijn uitgever hem ook daadwerkelijk weet leren kennen.
Martijn, 17-08-2024