Ik geef meestal de helft van de ruimte in mijn bundels aan andere dichters weg. Dat levert steevast commentaar op van 'recencentristen' dat het allemaal wel bondiger had gekund. Ja, inderdaad, ik had ook enkel mijzelf in de bundel kunnen zetten, Einstein, maar ik vind het nu eenmaal een van de taken van een dichter om de poezie niet te laten verpieteren. Dezelfde figuren hadden je de hemel in geprezen als je het als twee aparte bundels zou hebben uitgebracht. Ze zijn krankzinnig, kortom, en ik weiger me daaraan te conformeren. Ga toch fietsen met je dichtbundelscriptje. En dit gedicht van Csoori bestond nog niet, want ik heb twee gedichten bijeengeveegd, al helemaal taboe voor de ware recensentrist.
In de Engelse vertaling heb ik het mooie ‘verbodsboom’ naar ‘barred bough’ moeten veranderen:
Ik ken eigenlijk geen andere dichter die steevast zoveel ruimte aan anderen geeft. Het is ongebruikelijk; in een dichtbundel reserveer je doorgaans enkel ruimte voor jezelf. Natuurlijk, dit zijn mijn bewerkingen van het werk van anderen. Maar de stem van die dichter klinkt erdoorheen, en zo draagt het iets van hem mee de toekomst in, wat mensen nieuwsgierig kan maken naar zijn werk.
Maar dat gescripte commentaar ben ik meer dan zat. De recensie-centrist heeft maar één sjabloon: "Wat vindt deze kabouter van het boek?" Hij gelooft dat dat de essentie van literaire kritiek is. Maar dat is het niet—het is juist het tegenovergestelde van wat literaire kritiek zou moeten zijn, die namelijk niet draait om wat een leek van een boek vond. Door de wereldwijde afname van het menselijk IQ zijn deze problemen door de jaren heen steeds erger geworden, tot het punt dat echte literaire kritiek zo zeldzaam is dat je het praktisch als uitgestorven kunt beschouwen.
Ik heb geen hijgerige verslaggever nodig die verslag doet van het effect van mijn bundel op deze onnozelaar.
Literaire kritiek draait om interpretatie. Het is het gedicht dat geïnterpreteerd moet worden, o fruittaart, niet u als lezer. Hoe mooi of lelijk u het gedicht vond, doet er totaal niet toe in literaire kritiek. Duiding, dat is het sleutelwoord, duiding ook naar de rest van het poëtisch corpus.
Hoe mooi dit is? Dat is schaapjesgeblaat. Wat u “schoonheid” noemt in uw gehuichel, is niets meer dan een verstofte weergave van uw eigen bekrompen gemoedstoestand, een oordeel zo nietszeggend als het geplof van een oud kussen. De ware kunst, de échte poëzie, zij zoekt niet naar uw zegen of uw goedkope ontroering; zij is een vuur dat brandt voorbij uw zintuigen, een licht dat schijnt in de afgrond van het onbegrip.
Maar u, met uw simplistische gebazel, durft u deze vlam te benaderen, met de stompzinnige overtuiging dat uw goed- of afkeuring een gewicht in de schaal legt?
Ach, als het aan u lag, zouden alle dichters schrijven in kalme, nette handschriftjes, nooit een lijn over de grens van het fatsoen. Kortom: u, als zelfbenoemd arbiter van het letterkundig rijk, bent niet meer dan een stoorzender.
Want wat begrijpt u van poëzie, u die de woorden reduceert tot vormen zonder ziel, alsof een gedicht slechts een mal is, waarin u het wilt persen? Mijn gedichten, ja, de verzen waarin ik de woestheid van het bestaan vastleg, de melancholie van een goddeloze zomer, waarin de hond hijgend stilstaat in een wereld van droogte en verval—die gedichten zijn geen versiering, geen "schoonheid" zoals u die definieert. Ze zijn de echo’s van een werkelijkheid die u weigert te zien. En als u toch het lef heeft om mij te bekritiseren omdat ik ruimte geef aan anderen, omdat ik de stem van een ander dichter laat klinken in mijn bundels, dan toont u slechts uw eigen blindheid aan. Wat weet u van de noodzaak om de poëzie levend te houden, om niet enkel uzelf maar ook anderen een plaats te geven in de geschiedenis van woorden?
In "Te lief voor mystiek" speelt de taal, de cultuur, in zijn volle, levende betekenis, als een bij in zijn korf, als Vita dat tegelijk leven én oorlog betekent, als de dood in al zijn gedaanten. Vier woorden voor de dood, niet om te categoriseren, maar om de veelvoudige nuances van het einde te vangen. Dát is poëzie—een ruimte waarin woorden kunnen ademen, waarin betekenissen verschuiven en opnieuw geboren worden.
En als u, met uw beperkte blik, denkt dat een enkele recensie de diepte van deze gedachten kan vatten, als u werkelijk gelooft dat uw oordeel over wat “beter” of “bondiger” had gekund van enige waarde is, dan heeft u niets begrepen van de poëzie.
Want ik, in mijn bundels, geef de ruimte niet enkel aan mezelf, maar aan de gedichten van het verleden, aan de stemmen van hen die er niet meer zijn, zoals in "Túlélt halálaimmal", waarin ik de overleefde sterfgevallen draag, en de echo van oude dichters in mij meedraag, zoals de lentebries die de halfbevroren hazelaars doet ontwaken.
Nee, ik buig niet voor uw recensies, voor uw dorre, gevoelloze meningen die niets anders doen dan het vuur van de poëzie proberen te doven. Poëzie is geen product voor de markt van goedkeuring, geen bundeltje dat u met rode potloodstreken kunt reduceren tot wat u ‘adequaat’ acht. Poëzie is een storm, een kracht die niets van u verlangt, behalve dat u luistert—en dat u verdwijnt, als u weigert haar te begrijpen.
En neemt u toch alstublieft die bundel met swiebertjeserotiek van een of andere beambte naar het hellevuur mee. Deze discussie is in de twintigste eeuw al lang en breed beslecht. Het echte probleem is dat u, zogenaamd criticus, daar geen weet van heeft. U staat als een malloot voor een Picasso te klagen dat u vierkant schilderen maar lelijk vindt. U staat als een etterende puist te oreren dat Adorno als Joodse vluchteling geen kritiek op Amerika mocht hebben, want och, de vluchteling moet vooral dankbaar zijn voor uw bekrompen neoconkliekje.
Het is de psyborg, dat wezen dat enkel weet te waarderen wat het ogenblikkelijk begrijpt. “Mijn poëzie zou zich steeds verder van de lezer bewegen,” zo hoor je dan. Welnee, mijnheer, u wordt steeds vlakker, steeds dommer, en u bent niet in staat tot enige beschouwing of diepere gedachten. Poëzie vraagt om een zekere diepgang, een openheid van geest. Maar nee, u wilt alles uitgeserveerd krijgen op een bordje dat u meteen kunt herkennen, zoals een kind een blokje in de juiste vorm probeert te duwen. De complexe emoties, de gelaagdheid van taal, de verbindingen tussen verleden en heden — het glijdt allemaal als water van een eendenrug. U, die slechts consumeert wat instant is, wat zonder enige inspanning te bevatten is, bent een karikatuur van de lezer die ooit de literaire wereld bevolkte.
Mijn poëzie zou zich aan uw verschraling moeten aanpassen, zegt u? Mijn werk, dat naar u beweert, zich steeds verder van de lezer verwijdert? Nee, het is niet mijn werk dat beweegt, het is uw geest die verstard is, verkrampt in het kleine hokje van uw intellectuele armoede. In uw dichtbundel, meneer de criticus, staat geen enkel woord dat een vijfjarige niet zou begrijpen, en ja, dat is zeker waar. Maar dat u daarmee zo dicht op de lezer zit, welnee! U bent juist mijlenver verwijderd van de ware ervaring, van de ontrafeling van een gedicht als een levend organisme.
Dus nee, mijn poëzie zal zich niet naar u buigen. Mijn poëzie zal blijven verkennen, uitdagen, de lezer op nieuwe wegen brengen die niet meteen belopen zijn. Zij is geen dienaar van uw gemakzuchtige geest, geen verlengstuk van uw slappe meningen. En als u blijft klagen dat u het niet begrijpt, dat het zich te ver van u verwijdert — dan zeg ik: dat is precies waar het moet zijn, buiten uw bereik, ver van uw zielloze greep.
Martijn Benders, 06-09-2024