Dit is typisch zo’n kwantummechanisch gedicht dat nooit een schijn van kans zou maken in de bundel van een ‘echte’ gedichtenliefhebber. Nee, die gedichtenliefhebber, dat is iemand die elke keer weer dat ene vervulmomentje zoekt, het moment waarop alles in elkaar klikt, het ‘aha’-gevoel(1) dat hem verzekert dat hij het begrijpt—en de rest waarschijnlijk niet. Hij wil geen EN/OF, geen schipperen tussen mogelijkheden, geen bloemetjes die zich niet laten vangen. Wat hij wil is dat ene regeltje, dat hem vleit als een hond die tevreden op een oud bot knauwt. Dat ik dankzij DOE MAAR al vroeg werd ingewijd in de kwantummechanica, is voor deze gedichtenliefhebber volstrekt irrelevant. Voor hem is echte poëzie een vorm van bevestiging, een wetmatigheid die hij kan doorgronden, niet het eindeloze spel van misschien en misschien niet, van EN/OF.
Ach, de poeziekenners. Een stel mannetjes met een betonnen hoofd, vastgeroest in hun ideeën, onwrikbaar als een standbeeld in de regen, stug en koud, alsof de schoonheid van de woorden alleen door hen gekneed mag worden. Waarom? Omdat de poëzieliefhebber niet meer zoekt naar het nieuwe, het onverwachte, de wending die de werkelijkheid in stukken breekt en je dwingt om opnieuw te zien. Nee, hij wil zijn veilige wereldje, zijn vervulmomentje, dat ene regeltje waarin hij zich kan vastbijten alsof het zijn laatste redmiddel is, een schipbreukeling die zich klampt aan een stuk wrakhout, drijvend in een oceaan van onzekerheden.
Maar dat is de openingsregel toch al? Er stond een heel stond mannetje onder de boom op een snikroze dag.
Precies! Dat stond mannetje onder de boom op een snikroze dag—dat is het beeld waarmee alles begint. Dat is de poëzieliefhebber, nietwaar? Daar staat hij, in zijn vaste houding, onder de boom van oude canonieke teksten, in het zachte, veilige licht van zijn vervulde verwachtingen. Het licht is roze, omdat dat de kleur is van nostalgie, van dat ene regeltje dat hij keer op keer herleeft. Maar wat hij niet ziet, is dat die boom allang wortel heeft geschoten in beton. Dat stond mannetje—hij staat niet, hij stond. Hij is een verleden tijd geworden, zijn creativiteit verstard, zijn openheid voor het nieuwe dichtgemetseld.
Maar poëzie is geen puzzel die je oplost. Het is geen klei die je per se moet vormen naar je eigen logica. Het is geen beton, zoals hun hoofden, nee, het is iets vloeibaars, iets wat door je vingers glijdt, en dat is precies wat hen beangstigt. Want poëzie, echte poëzie, ontsnapt altijd. Ze kunnen het niet vangen, niet vastleggen, en dat maakt hen onrustig. Dus storten ze zich op de klassieken, op de veilige, bekende ritmes, waar alles in een mooi strikje wordt gepresenteerd.
En dat strikje—ach ja, dat strikje! Want daar draait het uiteindelijk allemaal om, nietwaar? Het perfecte strikje, netjes geknoopt om het pakketje van hun favoriete gedicht. Alles mooi op zijn plaats, geen rafelrandjes, geen EN/OF's die het beeld zouden verstoren. De woorden glanzen als nieuw, op volgorde gelegd door eeuwen van zorgvuldig afgepaste regels, als pistachenootjes in een keurige rij. Want dat is wat ze willen, die poëzieliefhebbers met hun betonnen hoofden: alles overzichtelijk, alles perfect ingepakt.
Maar wat ze niet begrijpen—wat ze nooit zullen begrijpen—is dat poëzie niet past in zo’n lullig strakgespannen strikje. Poëzie wringt zich los, zoals een pistachenoot die onverwacht niet breekt waar je het verwacht. Een noot die, wanneer je haar eindelijk openbreekt, je soms met bitterheid verrast, of juist met een onverwacht zachte zoetheid.
En zo kom ik bij FUCKSIA. Waarom FUCKSIA? Omdat dat de kleur is van het ongetemde, het schreeuwerige, het allesbehalve keurige strikje. Roze, maar niet het zachte nostalgische roze waarin de poëzieliefhebber zich hult; nee, fel, wild, fuchsia. Een kleur die uit de bocht vliegt, die niet netjes in een rijtje past.
De stonde van het mannetje is aanstaande. Nee, niet zomaar een moment, niet een klein, onopvallend ogenblik dat voorbijgaat zonder betekenis. Dit is een stonde zoals die nog nooit eerder heeft plaatsgevonden in de geschiedenis van stonde-momenten. De lucht scheurt open, niet door een bliksemflits, maar door een scheur van zuiver FUCKSIA, als een hemels vuurwerk dat de wereld kortsluit. Het mannetje, dat heel stond mannetje onder de boom, is ineens in beweging, zijn betonnen hoofd begint te kraken—de scheuren zijn zichtbaar, als het web van een spin dat door de eerste ochtenddauw verlicht wordt. Maar hier, nu, is het beton geen zwijgende getuige meer. Het breekt. Het stort neer.
De stonde van het mannetje is niet aanwezig, het is een paradoxale niet-stonde. Het is zowel gebeurd als niet gebeurd. En toch staat hij daar nog, of misschien stond hij er nooit. Want nu, nu is hij overal. Hij is de poëzie geworden die hij zo vreesde, de vloeibare, ongrijpbare stroom die door zijn vingers glipt. En daar, middenin de EN/OF, in de spiraal van pistachenootjes en fuchsia licht, beseft hij plotseling dat hij niet alleen het regeltje begrijpt. Hij is het regeltje. Hij is de stonde. En de rest? De rest begrijpt helemaal niets.
Helemaal niets!!!!
Martinus 08-10-2024
(1) Dat dopamine klik-momentje is de brandstof van de psyborg. Het is die plotselinge flits van helderheid, die snelle shot van voldoening, waar ze voor leven. Altijd op jacht naar dat ene kortstondige gevoel van begrijpen, een schijn van controle in een chaos van woorden. Daarom zie je in de poëzie zo vaak verouderde modellen ronddolen, zoekmachines in menselijke vorm, hun algoritmes ingesteld op het vinden van dat ene stukje herkenning, dat aha-erlebnis dat hen verzekert dat ze iets hebben "doorgrond." Maar ze zijn geen ontdekkingsreizigers van de geest, geen verkenners van de diepten van taal. Nee, het zijn mijnwerkers. Ze graven, maar niet om nieuwe schatten te vinden—ze zijn op zoek naar dezelfde oude klomp bevestiging, die ze telkens weer hopen op te delven uit de rots van het onbegrepen woord.