Er lijkt een vreemd soort misverstand te bestaan over zogenaamd ‘vrije beroepen’. De titelatuur van ‘jurist’ en ‘juridisch adviseur’ is niet beschermd: je hoeft geen enkele opleiding te hebben genoten om jezelf ‘jurist’ te kunnen noemen. Precies hetzelfde is waar voor de term ‘dichter’.
Maar dat betekent nog niet dat geloofwaardigheid geen rol speelt. Als ik een brief van het Letterenfonds ontvang waarin iemand zichzelf ‘juridisch adviseur’ noemt en ik vervolgens op de website zie dat de man helemaal niet als ‘juridisch adviseur’ wordt aangeduid maar als "Procesondersteuning en Informatiebeheer, Teamcoördinator". Dan wek je de indruk dat 'Juridisch adviseur' of 'Jurist' bij het Letterenfonds een soort rollenspel is waar iedereen om de beurt eens een keer aan mee mag doen, een soort Dungeons & Dragons of Castlefest, waarin jan en alleman een keer leuk aan het verkleedpartijtje mee mag doen. Als de man zichzelf de titel ‘juridisch adviseur’ weet op te spelden, waarom zegt de website dan iets heel anders?
Begrijpen deze mensen dan helemaal niets van het hele concept ‘geloofwaardigheid’? Daar komt nog bovenop dat de man de bestuurswet meteen al in de eerste brief aan de laars lapt, maar daarover later meer.
Nee, jezelf ‘jurist’ noemen is misschien niet verboden, maar daar is ook alles mee gezegd. Juist bij vrije beroepen is de context en de geloofwaardigheid van levensbelang. Wie zichzelf zonder hoog gewaardeerd oeuvre ‘dichter’ noemt (hele volksstammen tegenwoordig) verliest misschien enkel zijn ziel - maar die ziel is nu juist het enige waar het allemaal om te doen is.
Ik ben op pagina 326 beland bij het vertalen van De Eeuwige Ontgroening. Dit is het middendeel van het boek waarin ik gedichten van Yücel, Livaditis en Tadić vertaal en van commentaar voorzie.
Gesprek tussen Lente en Dood
I
Mijn borst is verscheurd,
eenzaamheid die een eeuw duurde,
en tot woorden wist worden,
wat een vreugde, oh Heer!
Onderworpen aan de pijn,
steeds weer huilende,
broer, oh huilend...
Nakkaş Tepe is slechts zo
naar onze bijeenkomst gekomen,
met zijn klaprozen en met Nazım Hikmet,
naar een geologische gevangenis.
II
Ik zal de duisternis in mij laten ontploffen,
diepzwart water zal stromen,
van mijn riet naar de aarde.
Een kat zal ik baren,
een kat met hondentanden,
en bramen zullen schuimen uit haar mond.
Hoe meer je eet,
des te zuurder worden ze.
Of een kraai, diep paars nagelaten door mijn grootvader
de postmeester,
zal landen op de top van de overkant,
zo volgestouwd door mijn vijanden,
hoe hard je hem ook bekogelt, hij beweegt niet.
Het gedicht gaat verder op de volgende bladzijde. Die ga ik de gratis lezers hier wreed ontzeggen. Niet omdat ik denk dat dat iets uit gaat halen: jullie lezen het allemaal toch niet, want interesse is er enkel in de snelle dopamine van de matrix-bubbel waar
je je tijd in verslaapt. Nee, ik stop hier omdat ik heel postmodern wil stoppen bij deze vreemde, diep paars nagelaten kraai, de kraai van de postmeester, die daar stil blijft zitten hoeveel stenen je ook naar hem toe gooit.
Het is een traumatische kraai, diep paars als een wond. Maar het is tenminste geen kraai die een bordje ‘reiger’ opspeldt. Er is hier nog geen ‘cultuur’ waarin vogels zichzelf van alles en nog wat opspelden en zich vermaken met illusies van grandeur, zoals men dat in onze huidige wereld pleegt te doen. Dit is de ware kraai, die paars is, omdat hij paars moest zijn; die blijft zitten, omdat hij weet dat verzet zinloos is, want de stenen raken hem niet, noch zal hij ooit bezwijken onder de druk van het triviale.
En in die onwrikbare stilte, waar de stenen geen echo veroorzaken, ligt de essentie van een wereld die zich niet laat kennen, die zich niet laat bedwingen, maar die als een traag stromende rivier haar loop volgt, onaangedaan door de waanzin van de mens. Het is hier, in deze paarsnagelaten duisternis, dat ik het gedicht laat rusten, dat ik mijn woorden terugtrek en de lezer slechts achterlaat met de schaduw van wat had kunnen zijn. Want het is niet de kraai die we bekogelen, maar ons eigen onvermogen om het ondoorgrondelijke te omarmen, om de stilte in ons te erkennen als de enige waarheid.
En zo, beste lezer, sluit ik af, bij deze kraai, bij dit symbool van onverzettelijkheid, die, zoals wij allen, slechts wacht op het moment dat het gewond-paarse licht eindelijk plaats zal maken voor de nacht.
Het eerste deel van Ginneninne, de Keltische Opera. Dit zijn de eerste drie pagina’s van de dichtbundel. Ik weet niet naar welk tijdsframe het hele boek zich uiteindelijk gaat laten vertalen. De mist pinkelt nog. De kraai zegt niets.
‘Pinkelen’ om een fijn, druppelend neervallen te beschrijven. Het is een bijna letterlijk-fonetische metafoor. Het geeft ook de verre associatie van bloed aan deze mist mee, en misschien het neerdalen van de Heilige Geest.
Het sacraal-narratieve werkterrein van de Opera - uiteindelijk wil ik het werk ook
echt laten uitvoeren.
Maar nee, wie talent heeft als jurist, die gaat niet bij het Letterenfonds werken. En als het Letterenfonds u ook nog eens niet als jurist op de site weet aan te duiden, nee, kom op even, het verkleedpartijtje kan ooit gewoon afgelopen zijn. De vorige twee ‘juristen’ zijn inmiddels nergens meer te bekennen, hoe vrij kan een beroep eigenlijk zijn? Vrij van wat? En wat is dat in hemelsnaam voor een Fonds, als het gedurende drie van zulke castlefestjuristen tegenover een schrijver wil zetten maar klaarblijkelijk de grootste moeite heeft een literair deskundige te vinden? Want de brief vroeg om uitstel, uiteraard in de hoop eerst de uitslag te vernemen van de huidige rechtszaak voor men zichzelf nog verder in de voet schiet, weer zo’n slimmigheidje waaraan je de echte kostuumschaker kunt herkennen.
Nee, als iemand zich ‘dichter’ noemt verwacht ik een hoog gewaardeerd oeuvre.
En voor ‘jurist’ gaan niet mindere wetten op.
U groet,
Martijn Benders, 10-08-2024