Nacht van de poëzie
Vanavond is er de Nacht van de Poëzie
die het goed doet op een podium,
in Utrecht, Tivoli Vredenburg.
Maar gisteren stond ik aan een waterbekken
in het bospark in Lokeren.
Met de rug van mijn hand streelde ik
het wateroppervlak.
Het leek alsof ik met sierlijke letters
iets aan het schrijven was dat,
zodra het geschreven was, weer verdween.
En er kwamen vissen naderbij,
eerst kleine, flitsend, kleurrijk,
maar allengs ook grotere, al wat trager,
die de kleintjes verdreven.
En vanuit de diepte, roerloos haast
en indrukwekkend stil als lijken
die komen bovendrijven,
stegen de grootste vissen op
en verdwenen weer in diezelfde diepte
toen bleek dat ik hen niets te bieden had.
Koenraad Goudeseune (1965 - 2020)
We zijn inmiddels beland op pagina 262 van de Piranha. Stel je kritisch op en je wordt nergens meer uitgenodigd. Dat is zo’n beetje de kernboodschap geweest die in mijn generatie rondzweefde. Koenraad moest sterven zonder ooit op een groot poëziefestival te hebben gestaan, en datzelfde lot is ook mij beschoren. En dat heeft natuurlijk een symboolfunctie. Kijk, dát doet ons systeem met kritische mensen: we maken ze monddood door ze dood te zwijgen.
Het is ook een symptoom van een degeneratieve beweging, als je het grotere plaatje bekijkt. We zien dan een verloop: van Tsjechov naar Gombrowicz naar Bolaño. Tsjechov kon nog bedaard glimlachen om “de vlinders”, omdat die hem niet wezenlijk in de weg zaten. Hij schreef vanuit een wereld waarin literatuur nog enig gezag genoot, waar schrijver en vlinder gescheiden werelden waren. Bij Gombrowicz was dat al anders: de vlinders waren ontelbaar geworden, en hij arriveerde 'vijftig jaar te laat' in het literaire discours — wat resulteerde in een oeuvre dat druipt van wrok en bespotting. Bolaño werd, in de ultieme ironie, pas na zijn dood werkelijk uitgegeven. Hij werd door de vlinders verslonden voordat hij goed en wel had kunnen vliegen.
En zo schuiven we verder in de tijd, richting het nu. In het huidige klimaat wordt de schrijver niet langer uitgesteld — hij wordt genegeerd. Niet uit woede, maar uit onverschilligheid. Geen Gombrowicz meer die zich nog verzet, geen Bolaño die postuum triomfeert, maar een stille verdwijntruc in realtime. De Piranha heeft het stilzwijgen tot kunst verheven.
*
Ondertussen staan 4 van mijn bijzondere muziekstukken die ik maakte met de monikken van het Klooster van de Zwarte Bergen online. Hier het nummer ‘Birth’ dat
waarschijnlijk het album zal openen:
*
Op Neerlandistiek.nl begint Krudzlo - ja hoe noem je dit - een beetje te…flippen?
Eh, e verhalen vertellen. Dronken, stoned, snuivend, knieën die elkaar vinden in het onderlijfmiddengebied, schaarbeweging, eh, uit hijgen als een stier, e dan een douche. Ik houd van je eh, mijn gedachten kan ik niet afronden eh, eh help mij. Mijn boek gaat over Europa. De stier en ik. Niemand rond iets af dan met eh. Repeterend kom je een eind. Veel aan gedacht, veel eh en voorbeelden uit de literatuur. Ik ben een vlinder op de rug van de stier en eh, het plezier: de werkelijkheid blijft buiten ieders pret. Mijn gelaat is meer dan een kop van een stier.
Help mij. Het is een noodkreet. Krudzlo denkt dat hij ‘de vlinder op de rug van de stier’ is. Die ‘stier’ is natuurlijk informatiebeheer. Wat de vlinder is, daar kun je weer voor naar de Russen. Kut en tieten lekker duidelijk tekenen. Maar Robert, hoe kan ik je helpen? Ik schreef reeds twee brieven aan je, ongeveer dan, maar je geeft maar geen antwoord en begint plots verwoed tekeningetjes te publiceren.
‘De werkelijkheid blijft buiten ieders pret’ schrijf je. Daar lees ik in dat jullie denken bezig te zijn met wat we pretbescherming kunnen noemen. Heb ik dat juist geformuleerd? Hoe doen de pretoliebollen het aan de Costa vandaag? Zie je nog beweging op Bolaño’s vieze berg? Je moet wel een keer antwoord geven, Robert.
*
*
Ik verdiep me voorlopig in de Turkse en de Italiaanse poezie. Via Refik Durbaş vind ik dit stuk over Ahmet Erhan, die ik nu natuurlijk ga onderzoeken, maar kijk eens hoe mooi een dichter over een collega kan schrijven:
EEN WERELDMIGRANT WAS HIJ...
In “De geïllustreerde geschiedenis van de Ahmets” stelde hij zich als volgt voor:
“8.02.1958. Zoon van Ahmet İzzet, geboren uit Emine. / Gescheiden. Islam. İçel. Mersin. Mesudiye en een hoop / cijfers. Reden van afgifte: verlies. Keçiören. Ankara. Ten name van de ambtenaar van de burgerlijke stand. / Een kind van de Middellandse Zee die leerde zwemmen in sessies van veertig jaar, een duizendpoot die elk haartje splijt. / Vergeet niet zijn zoon ‘Deniz’ te noemen. / Alsof bij de kleinste golfslag in een wiegende boot / zijn gebrul de meeuwen tot vluchtelingen maakt.”
Zijn echte naam was Ahmet Bozkurt, maar sinds hij in 1976 zijn eerste gedicht publiceerde, stond hij bekend als Ahmet Erhan.
“In de verzengende hitte waarin drie wedstrijden per dag gespeeld werden, rende hij bij Adana Demirspor, samen met Fatih Terim, achter een gehavende leren bal aan.”
Toen Fatih transfereerde naar Galatasaray, liet hij achter zich jaren die bitter smaakten als een afgekolfd glas melk…
Niet in het voetbal, maar bij de paardenraces temde hij zijn opwinding. Daarom lieten in zijn poëzie woorden zich wedijveren tussen gevoeligheid en sentiment.
Was het tijdens de “Nieuwe Türkü Poëziewedstrijd” begin jaren ’80, georganiseerd door Yaşar Miraç voor jonge dichters, dat we elkaar voor het eerst ontmoetten?
Of later, aan de immer overvloedige tafel van onze gemeenschappelijke vriend, de geliefde Işık Kansu, toen ik voor de Ceyhun Atuf Kansu Poëzieprijs in Ankara was?
Hoe zou ik die lange Ankara-nachten kunnen vergeten, ook al waren ze zeldzaam — nachten waarin we nog een paar flessen toevoegden aan de “vijfduizend kratten bier, drieduizend kratten rakı, tweeduizendvijfhonderd kratten wijn, cognac en wodka”?
Met zijn vroege gedichten overspoelde hij het schemerlicht van zijn land met helderheid, en die toorts doofde nooit in zijn woorden.
De jonge generaties uit de jaren ’70 en ’80 leerden uit zijn poëzie hoe een geranium bloeit in verzen, welk kiezelsteentje welke zee tot thuis kiest.
Hij dronk niet enkel rakı tijdens het kersenseizoen; hij droeg zijn zondvloed op zijn voorhoofd.
Hij vergat zichzelf niet terwijl hij zijn land beschreef. In zijn poëzie hield hij zichzelf en zijn leven een spiegel voor...
Daarom zwemmen, in de dieptes van zijn poëzie, zijn persoonlijke geschiedenis en die van zijn “geliefde vaderland” zij aan zij, op dezelfde pagina’s.
In steden van beton en koepels zwierf hij soms als een wild paard; soms bood hij zijn geknakte, “beschadigde” leven te koop aan, vol van eenzaamheid.
Hij was een chronische migrant.
Na zijn migratie naar Istanbul zagen we elkaar vaker. Hij was samen met Hacer, bij wie hij zijn toevlucht vond, naar Silivri verhuisd.
Met Turgay Fişekçi en Erdal Alova ontvoerden we hem eens naar Tekirdağ, en op een andere dag namen we Ferruh Tunç mee naar Silivri…
Hij noemde mij “Baba”, ik noemde hem “Ahmet Abi”...
Hij geloofde in de hemel, in de aarde en in de zee.
Maar het meest geloofde hij in de poëzie…
En in zichzelf, in zijn bestaan als Ahmet Erhan.
– Refik Durbaş - Vertaling Martinus Benders
*
EEN VRAAGTEKEN
Een geur van tijm kringelt op in de ochtendschemering.
Een vis glijdt door de zee, een ster dooft aan de hemel.
En de ochtend spreidt zich uit als een volkslied.
De sporen van slakken worden langer in de aarde,
ze verdwijnen tussen het gras
“Ik kon nog niet eens een slak zijn,” zegt de dichter.
“Ik liep over gronden die mijn voetsporen niet vasthielden,
ik hield van vrouwen die konden vergeten,
van steden waar je ’s nachts per trein doorheen rijdt...”
Nu ben ik in deze wereld achtergebleven als een vraagteken.
Ik raak de dauw aan die op de bladeren ligt,
uitgestrekt in de schaduw van een sinaasappelboom
luisterend naar het zingen van de krekels
schreef ik dit gedicht in een toestand van slaperigheid.
De Middellandse Zee borrelt vlakbij als een theeketel,
straks sta ik op en was mijn gezicht,
daarna lees ik misschien een boek, of geef ik de bloemen water.
— Ahmet ERHAN - Vertaling Martinus Benders
*
U groet,
Martinus Benders