De grootheidswaanzinnige spreekt
...anonieme helden die onze literatuur beschermen tegen eenlingen...
Wat vooraf ging: middels Bosschebollen schiep ik met succes een Tijdelijke Autonome Zone in de bezwaarcommissie van het Letterenfonds. Ik ontving een brief van Richard Jackson die precies op het nippertje werd verstuurd na een week of 10 te hebben gewacht, precies net op het moment dat ik op vakantie was. Ik heb nog 2 dagen om extra stukken aan te leveren, volgens de brief.
Geachte heer Richard Jackson,
Mijn oprechte waardering voor het document dat u ons hebt gezonden, hoewel ik moet zeggen dat de mysterieuze zwarte inkt die een deel van het rapport bedekt, een zekere esthetische waarde heeft die ik niet onvermeld kan laten. Het lijkt haast een kunstzinnige poging om de werkelijkheid zodanig te verbergen dat ze aantrekkelijker wordt, zoals een sluiertje dat meer onthult dan verbergt. In dit verslag, dat fluistert over anonieme helden die in de schaduw opereren om de literatuur te beschermen tegen zij die, hoe zal ik het zeggen, net buiten de lijntjes kleuren, ontwaar ik een geestdrift die grenst aan het heroïsche. En toch, deze grootsheid wordt enigszins ondermijnd door de behoefte om het document pas te delen na tussenkomst van de rechter. Maar, laten we niet vergeten, elke held kent zijn zwakheden, en het is goed dat u deze keer de papieren zonder verdere vertraging hebt overgedragen. Bravo, werkelijk.
Dan, de kwestie van de taal. Ach, het Nederlands, die prachtige tongval vol cadans en ritme, is toch zeker een taal die ook uw oren inmiddels als muziek in de oren moet klinken, nietwaar? Tenzij u inderdaad net uit de States bent ingevlogen, in welk geval ik vrees dat mijn Nederlandse poëtica misschien wat verloren gaat in de vertaling. Echter, zoals u ongetwijfeld begrijpt, zou het neerbuigend zijn om zomaar op het Engels over te stappen, alsof ik uw competentie in onze taal in twijfel zou trekken. En dat wil ik natuurlijk koste wat het kost vermijden. Het blijft een riskante aanname, dat geef ik toe, maar laten we elkaar het voordeel van de twijfel gunnen. U bent immers een man van de wereld, is het niet zo?
Ten tweede, en dit is werkelijk van het grootste belang, zou ik u willen verzoeken om een stopwatch mee te nemen naar de hoorzitting. U begrijpt, er is iets geruststellends aan de tikken van een klok die ons eraan herinnert dat zelfs bureaucratische plichtplegingen een einde kennen. U hebt aangegeven dat de zitting strikt tot vijfenveertig minuten zal worden beperkt. Magnifiek! De bureaucratische precisie waar menig filosoof van zou dromen. Maar om te voorkomen dat we ons laten meeslepen door de retoriek, lijkt het me nuttig om een concrete meting te hebben, zodat we niet ongemerkt in de eeuwigheid glijden. Zelf overweeg ik om een zaakwaarnemer mee te brengen, een soort bemiddelaar die ervoor zorgt dat alles volgens het boekje verloopt. Ik vertrouw erop dat u hier geen bezwaar tegen zult hebben, tenslotte is een tweede paar ogen altijd handig, zeker als die ogen getraind zijn in het ontwaren van de kleine lettertjes, in zoverre die tenminste niet werden zwartgelakt.
Er is nog iets wat me op het hart ligt, al moet ik u wel verzoeken om dit tussen ons te houden. Mocht u de behoefte voelen om Jan Jansen van Informatiebeheer 2 hierover in te lichten, zou ik dat liever voorkomen, al ben ik me er terdege van bewust dat geheimhouding in deze kringen een illusie kan zijn.
Mijn zorgen richten zich op het plotselinge en volkomen mysterieuze verdwijnen van Martine Bibo en Welmoet Tideman. Het lijkt wel alsof ze, zoals men dat zo poëtisch zegt, "als sneeuw voor de zon" zijn verdwenen. Hun afwezigheid is niet alleen fysiek, maar ook digitaal: zelfs op de website zijn ze onvindbaar. Dit roept bij mij een beeld op van een enscenering achter de schermen, waarin een schaker in driedelig pak zijn stukken met een geniale zet van het bord haalt, precies op het moment dat niemand oplet. Want laten we eerlijk zijn, deze verdwijning heeft iets te veel weg van een meesterlijk geplande zet om slechts toeval te zijn. Wat het plan van deze grootmeester precies is, blijft een raadsel, maar de subtiliteit van het manoeuvre doet me toch wel denken dat hier meer aan de hand is dan enkel een administratieve vergissing.
Ik hoop uiteraard dat mijn zorgen onnodig blijken te zijn en dat Martine en Welmoet weldra weer opduiken, alsof er niets gebeurd is, misschien zelfs met een glimlach die verraadt dat ze weten wat wij niet weten. Maar tot die tijd blijf ik met een schuin oog naar de coulissen kijken, in de hoop een glimp op te vangen van de handen die aan de touwtjes trekken.
Goed, nu dat van mijn hart is, even ter zake, mijnheer Jackson.
Het is niet zonder enige verbazing, en wellicht een vleugje ironie, dat ik het zwartgelakte document heb doorgenomen waarin onze dappere anonieme helden hun diagnose over mijn persoon met grote stelligheid presenteren. Dat zij mij een ‘grootheidswaanzinnige’ noemen – een titel die ik nog net niet op mijn visitekaartje heb laten drukken – zou op zichzelf genomen nog amusant zijn, ware het niet dat deze helden zich tegelijkertijd verliezen in het labyrint van mijn plannen. Ze spreken over ‘onbegrijpelijke’ ideeën en menen dat aan het hele document ‘geen touw valt vast te knopen’. Ach, als het niet zo tragisch was, zou het haast komisch zijn.
Wat mij echter werkelijk verbaast, is dat men deze verwarring volledig op mijn bord probeert te schuiven, terwijl het probleem toch duidelijk elders ligt. Mijn gebruik van kunsttermen – termen die in de wereld van de kunst als vanzelfsprekend worden beschouwd – blijkt voor hen een ondoordringbare jungle te zijn. Het lijkt erop dat deze heren en dames, in hun haast om alles netjes in hokjes te plaatsen, vergeten zijn dat kunst nu eenmaal geen simpele rekensom is, maar een spel van betekenissen, context en nuance. En dat zij die betekenissen niet meteen kunnen doorgronden, tja, dat is misschien een teken dat ze zich nog wat verder in de materie zouden moeten verdiepen. Hun eigen tekortkomingen worden op de schrijver geprojecteerd. In de psychoanalyse noemen we dat "projectie." Dit is het mechanisme waarbij iemand zijn eigen onbewuste gevoelens, tekortkomingen of ongewenste eigenschappen toeschrijft aan een ander, in plaats van deze bij zichzelf te herkennen. Het is een soort psychologische verdediging, een manier om zichzelf te beschermen tegen de onaangename realiteit van de eigen tekortkomingen door deze buiten zichzelf te plaatsen.
In dit geval lijkt het erop dat onze dappere anonieme helden niet in staat zijn om hun eigen verwarring of gebrek aan begrip te erkennen, en in plaats daarvan de complexiteit en verwarring die ze ervaren, op de schrijver projecteren. Het is een klassieke verdedigingsstrategie, maar helaas ook een die het werkelijke probleem verdoezelt in plaats van oplost.
Er is nog een kwestie die mij zwaar op het hart ligt, en die ik graag met u wil delen: de fundamentele misvatting die ten grondslag ligt aan het ‘literaire werkplan’ zoals het mij nu wordt voorgelegd. Dit formulier, dat met een bijna bewonderenswaardige luiheid uit de kunstwereld werd overgenomen en gekopieerd, mist elk spoor van filosofische reflectie of begrip van de eigenheid van de literaire wereld. In de context van de kunstwereld heeft zo’n plan zijn waarde: een galeriehouder moet immers een goed beeld hebben van wat een kunstenaar met de beschikbare ruimte van plan is. Er is een risico verbonden aan de expositie, en dat risico moet op een of andere manier worden ingeschat en gemanaged.
Maar hier wringt de schoen. Wat men blijkbaar niet heeft begrepen, is dat dit model voor de literatuur totaal niet van toepassing is. Waar in de kunstwereld de galeriehouder het risico draagt, is het in de literatuur de uitgever die deze verantwoordelijkheid op zich neemt. En laten we wel wezen: als de uitgever het project al heeft goedgekeurd – wat doorgaans een vrij grondige selectieprocedure impliceert – waarom zou men dan nog zoveel gewicht toekennen aan een ‘plan’ voor het volgende boek?
Wat hieraan des te schrijnender is, is dat degenen die dit ‘plan’ beoordelen, klaarblijkelijk niet eens in staat zijn om enkele gangbare kunstbegrippen te duiden, laat staan te waarderen. Als men de essentie van de begrippen niet begrijpt, hoe kan men dan überhaupt een oordeel vellen over de plannen die op deze begrippen zijn gebaseerd? Het is alsof men verwacht dat een architect zijn plannen verdedigt voor een commissie die nog nooit een gebouw van dichtbij heeft gezien, laat staan begrijpt hoe een fundering werkt.
Nu komen we bij een fundamenteel punt dat ik niet langer kan negeren: de wijze waarop uw Fonds dit ‘werkplan’ hanteert als een universele hefboom in wat ik niet anders kan beschrijven dan als een reeks pesterijtjes. Want laten we eerlijk zijn, dit is niet de eerste keer dat ‘het plan’ volgens uw anonieme helden in de verste verte niet deugt. Mocht u enige twijfel hebben, neem gerust een kijkje in de zwartgelakte archieven van uw kantoor. De geschiedenis herhaalt zich, lijkt het wel.
Toch, en dit is waar de ironie werkelijk begint te glanzen, hebben de lezers bij mijn laatste bundel Het Zijn maar Bergen erkend dat ik een opwaartse lijn te pakken had. Dat wil zeggen, ondanks het feit dat mijn plan, dat volgens de ambtelijke of godsdienstwaanzinnige maatstaven, gebrekkig was, heeft het toch geleid tot een geweldig boek. Dit toont aan dat het oordeel over de waarde van een werkplan niet noodzakelijkerwijs een voorspeller is van de uiteindelijke kwaliteit van het literaire werk. Het is een bewijs van het feit dat mijn creatieve proces niet past binnen de starre kaders van zo'n formulier – en dat hoeft ook niet. Gerard Reve stond niet bekend als de schrijver van geweldige subsidieplannetjes.
Het is des te schrijnender dat deze anonieme helden, die blijkbaar vasthouden aan niet-literaire tradities, deze beperkte en ineffectieve maatstaf gebruiken om mijn inkomen onredelijk laag te houden. Het lijkt erop dat het werkplan niet zozeer wordt ingezet om de waarde van het werk te meten, maar eerder als een instrument om obstakels op te werpen en de kunstenaar te frustreren. Het is een bureaucratisch wapen, en dat wapen wordt ingezet zonder de nuances of complexiteiten van het literaire proces werkelijk te begrijpen.
Ik moet helaas constateren dat het voor mij onmogelijk is om van tevoren te voorspellen wat een van mijn literaire werken uiteindelijk zal worden. Mijn creatieve proces is organisch, een voortdurend evoluerende stroom die zich ontwikkelt naarmate ik aan het werk ben. Dit betekent dat elk werk een eigen leven leidt, zich ontvouwt en transformeert in richtingen die ik op voorhand niet kan voorzien. Dat brengt mij bij een pijnlijk inzicht: het plan dat ik de vorige keer indiende, staat vol met zaken die uiteindelijk nergens in het uiteindelijke boek zijn terug te vinden. Maar dit is niet het gevolg van ‘grootheidswaanzin’ – een term die blijkbaar gemakkelijk wordt rondgestrooid door uw anonieme helden – maar eerder het onvermogen van uw Fonds om te begrijpen dat ‘plannetjes’ geen deel uitmaken van de literaire traditie.
Laat me dit verduidelijken met een beeldende vergelijking: stel je voor dat een ambtenaar Jackson Pollock in zijn kantoor zou ontmoeten. Deze ambtenaar, niet bekend met de onvoorspelbare natuur van Pollocks werk, zou de schilder misschien wel berispen omdat zijn plan – indien hij dat al had – geen gelijkenis vertoont met het eindresultaat. En stel je voor dat deze ambtenaar vervolgens zijn salaris verlaagt omdat de schilder ‘afwijkt’ van het oorspronkelijke idee. Het is absurd, nietwaar? Maar precies dit absurde mechanisme lijkt nu plaats te vinden in de literaire wereld.
De kortzichtigheid van dit systeem, dat rigide vasthoudt aan formulieren en plannen, miskent volledig de realiteit van het scheppingsproces. Literatuur is geen bouwproject waar je precies kunt aangeven waar elke steen zal liggen voordat je begint te bouwen. Het is een levend, adembenemend proces dat zich niet laat vangen in de kille kaders van een formulier. En toch wordt dit ‘werkplan’ ingezet als maatstaf, alsof het creatieve proces daarmee kan worden beheerst of voorspeld.
Het wordt tijd, meneer Jackson, dat we erkennen dat literatuur geen blauwdruk volgt, en dat de waarde van een werk niet kan worden gemeten aan de hand van een bureaucratisch plan. Misschien is het moment aangebroken om de waarde van spontaneïteit, improvisatie en creatieve vrijheid te omarmen – concepten die essentieel zijn voor de kunst, maar die in uw systeem helaas nog te vaak ondergeschikt worden gemaakt aan de drang naar controle en voorspelbaarheid.
Wat mij werkelijk zorgen baart, is dat deze mensen, die zich zo druk maken om hun eigen ‘veiligheid’, niet eens de moed lijken te hebben om literaire kritiek te beoefenen vanuit hun eigen gezichtspunt, hun eigen subjectiviteit. In plaats van met open vizier de literaire wereld tegemoet te treden, verschuilen ze zich achter anonieme rapporten en zwartgelakte documenten. De angst om hun eigen gezicht te laten zien, hun eigen stem te laten horen in de discussie, is blijkbaar zo groot dat ze elke persoonlijke betrokkenheid vermijden. Het is alsof ze liever de kunstwereld observeren vanuit een veilige, afstandelijke toren, ver weg van de levendige werkelijkheid van het schrijven en creëren.
Maar literatuur is geen veilige onderneming. Het vraagt om risico, om het betreden van onbekend terrein, om de confrontatie met het onverwachte en het ongrijpbare. Het beoefenen van literaire kritiek zou hetzelfde moeten vereisen: het durven omarmden van de onzekerheid die inherent is aan het creatieve proces. Het vergt moed om de comfortzone te verlaten en het eigen gezicht te tonen, zonder de bescherming van anonimiteit of bureaucratische formaliteiten.
Ik wens graag duidelijkheid te verkrijgen over de beschuldiging dat ik zou lijden aan ‘grootheidswaanzin’. Deze kwalificatie, die nogal zwaar beladen is, wordt in het deels zwartgelakte verslag op geen enkele wijze onderbouwd. Er wordt geen specifieke verwijzing gemaakt naar welk van mijn werken deze beschuldiging zou ondersteunen. Is het gebaseerd op Het Zijn maar Bergen? Of De Eeuwige Ontgroening? Zelfs dat wordt niet vermeld. Het blijft allemaal in een nevel van vaagheid gehuld.
Neem bijvoorbeeld de opmerking uit het rapport: "Onduidelijk is waarom Benders alle instrumenten zelf wil leren spelen net als zijn voorbeeld Prince." Onduidelijk? Wat is er precies onduidelijk aan mijn wens om, net als Prince, een breed scala aan instrumenten te beheersen? Prince was een artiest die zichzelf uitdaagde en geen grenzen accepteerde in zijn muzikale expressie. Dat ik dezelfde ambitie koester, getuigt naar mijn idee eerder van toewijding en streven naar artistieke autonomie dan van een vorm van waanzin.
Waar het op neerkomt, is dat de term ‘grootheidswaanzin’ een ernstige beschuldiging is die niet lichtvaardig mag worden geuit. Het verslag ontbreekt echter elke concrete onderbouwing, elke analyse of zelfs maar een verwijzing naar specifieke passages in mijn werk die deze beschuldiging zouden staven. Dit roept bij mij de vraag op of het oordeel niet eerder een gevolg is van onbegrip of misschien zelfs vooringenomenheid, dan van een zorgvuldige evaluatie van mijn werk en intenties.
Ik verzoek u dan ook met klem om deze beschuldiging nader toe te lichten en met specifieke voorbeelden uit mijn werk te staven, zodat we hier op een open en transparante wijze over kunnen communiceren. Want als de onderbouwing ontbreekt, zoals nu het geval is, dan blijft de beschuldiging niet meer dan een loze bewering, en ik hoop dat u het met mij eens bent dat zulke loze beweringen en grove kwalificaties geen plaats hebben in een objectief verslag.
Natuurlijk zou het gemakkelijk zijn om te verwijzen naar het aloude argument dat ‘kunstevaluatie per definitie subjectief is’ – een uitspraak die ik vaker hoor in deze kringen en die het Letterenfonds wellicht als schild zou willen gebruiken om zich achter te verschuilen. Maar zelfs binnen de subjectiviteit van kunstkritiek moet er toch enige mate van consistentie en rechtvaardigheid zijn. Als men een oordeel velt dat zo vergaand is als de beschuldiging van ‘grootheidswaanzin’, dan mag men op zijn minst verwachten dat dit oordeel gebaseerd is op concrete observaties, voorbeelden, en een grondige analyse van het werk in kwestie.
Als deze basis ontbreekt, dan verandert de kunstkritiek in een willekeurig oordeel, en dat schaadt niet alleen de kunstenaar, maar ook de integriteit van de beoordelende instantie. Het zou dan neerkomen op een oppervlakkige of zelfs vooringenomen benadering, iets wat noch in de geest van het Letterenfonds, noch in het belang van de kunst en literatuur zou moeten zijn.
Ook valt het mij op dat de anonieme helden in uw verslag schamper doen over mijn bijdragen aan The Philosophical Salon, alsof het feit dat ik daarin gepubliceerd ben, geen noemenswaardige prestatie zou zijn. Dit getuigt wederom van een gebrek aan inzicht, maar ook ditmaal niet aan mijn kant van het spectrum.
The Philosophical Salon is namelijk allesbehalve een marginaal platform. Tot voor kort maakte het deel uit van de Los Angeles Review of Books, een van de meest gerespecteerde publicaties op het gebied van literatuur en cultuurkritiek. Bovendien is The Philosophical Salon zelf een van de oudste en meest gerenommeerde tijdschriften op het gebied van filosofie, met bijdragen van denkers van wereldformaat. Het is een forum waar diepgaande intellectuele debatten worden gevoerd, en waarin publicatie niet alleen een erkenning van academische en filosofische merites is, maar ook een bewijs van een zekere invloed in de bredere intellectuele gemeenschap.
Dat uw beoordelaars dit niet erkennen, of het belang ervan bagatelliseren, wijst op een duidelijk gebrek aan kennis over de status en de reputatie van dit blad. Het lijkt alsof men zich hier niet bewust is van de reikwijdte en het gewicht van dergelijke publicaties binnen het internationale intellectuele discours. Dit soort onwetendheid kan niet anders dan zorgwekkend worden genoemd, zeker wanneer het oordeel over mijn werk, en indirect mijn inkomen, wordt gebaseerd op dergelijke misvattingen.
Ik verzoek dan ook met klem dat men zich beter informeert over de context en de waarde van mijn publicaties, alvorens dergelijke voorbarige en ongefundeerde conclusies te trekken. Een meer genuanceerde en goed geïnformeerde beoordeling zou niet alleen recht doen aan mijn werk, maar ook aan de reputatie van uw Fonds als een eerlijke en deskundige beoordelaar van literair talent.
Het is wellicht relevant om u te informeren dat The Philosophical Salon afgelopen november uit de Los Angeles Review of Books werd verwijderd. Dit gebeurde omdat de krant plotseling van mening was dat denkers zoals Slavoj Žižek er geen opinie meer mochten ventileren over de slachtpartijen in Gaza. Dit besluit is een veelzeggende indicatie van de groeiende druk op intellectuele vrijheid in bepaalde kringen, waar zelfs gerenommeerde denkers worden gestraft voor hun opvattingen als die politiek gevoelig liggen.
Dat een filosofisch platform van dergelijke statuur hierdoor zijn positie moest opgeven, is verontrustend. Het toont aan dat de ruimte voor vrije en kritische gedachtevorming onder druk staat, zelfs in een omgeving die altijd bekend heeft gestaan om haar intellectuele openheid. Dit maakt de bijdragen aan The Philosophical Salon niet minder, maar juist méér waardevol, gezien de context waarin deze publicaties nu worden gezien als controversieel of politiek geladen.
Het valt mij op dat uw Fonds met enige regelmaat de ene auteur uitgebreid bejubelt wanneer deze internationaal succes boekt, terwijl een andere auteur, in dit geval ondergetekende, in de doofpot wordt gestopt. Dit verschil in behandeling roept vragen op, en het lijkt erop dat hier niet zozeer literaire kwaliteit of culturele waarde de doorslaggevende factoren zijn, maar eerder een verborgen politieke en commerciële agenda.
Het lijkt er inderdaad op dat er binnen het Fonds sprake is van een subtiele, maar onmiskenbare commerciële grijpklauw die haar invloed doet gelden. Dit wordt pijnlijk duidelijk wanneer we de verschillen in behandeling bekijken. Wanneer Marieke Rijneveld een succes boekt in Engeland, lijkt het alsof er geen ruimte groot genoeg is om het enthousiasme te bevatten. Maar wanneer ik een vergelijkbare prestatie neerzet, word ik weggezet als ‘grootheidswaanzinnige’. Dit verschil in bejegening is niet alleen onrechtvaardig, maar ook symptomatisch voor een bredere problematiek binnen het Fonds.
Misschien is het mijn plaatsing door filosoof Jurgen Eissink, die in het voorwoord van De Eeuwige Ontgroening mijn werk tussen grootheden als György Konrád en Les Murray plaatst, die tot deze beschuldiging van grootheidswaan leidt? Het zou bijna komisch zijn, ware het niet zo treurig, dat juist zo’n erkenning in literaire kringen blijkbaar in het verdomhoekje wordt geplaatst in plaats van gewaardeerd. Maar nee, in de zwartgelakte commissies van het Letterenfonds lijkt er geen plaats te zijn voor dergelijke eerbetonen. Want dat zou betekenen dat men moet erkennen dat er meer is in de wereld dan de veilige, beperkte kaders die zij voor zichzelf hebben uitgetekend.
Het lijkt erop dat de salonheiligen van de commissie vasthouden aan het adagium “doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg,” en elke afwijking daarvan met wantrouwen en cynisme tegemoet treden. Er bestaat geen ruimte voor ambitie, voor grootsheid, of zelfs maar voor het idee dat er meer in het leven is dan het kleine en veilige wereldje waarin zij opereren. Kennis, ambitie, en een breder perspectief lijken bedreigingen te vormen in plaats van waarden die gekoesterd en ondersteund worden.
Het is mijn hoop dat deze vastgeroeste houding binnen het Fonds ter discussie zal worden gesteld en dat er plaats komt voor een open blik op de wereld, waarin zowel commerciële successen als filosofische en literaire prestaties op hun eigen merites worden beoordeeld.
Daarnaast wil ik graag weten hoeveel dagen ik nog heb om eventuele extra stukken in te dienen. Het staat mij niet geheel helder voor de geest, en ik zou het betreuren als een gebrek aan duidelijkheid over deze termijn de munitie wordt voor uw bezwaarcommissie om mijn gehele betoog af te fakkelen. Het zou immers bijzonder wrang zijn als ik straks, naast het etiket ‘grootheidswaanzinnige’, ook nog het label van iemand krijg die de administratieve touwtjes niet in handen heeft.
Uw bevestiging en verduidelijking in deze zaken stel ik zeer op prijs.
Met toegewijde groet,
Martijn Benders, 18-08-2024
P.s. toen uw commissie scherpzinnig opmerkte dat ‘ik niet de eerste dichter ben die met muziek werkt’ alsof ik dat op enigerlei wijze zou hebben gesuggereerd - ik sprak over nieuwe vormen omdat A.I. nu eenmaal nieuwe paden heeft geopend en het de taak van een kunstenaar is zulke zaken te verkennen - de betekenis van kunst, van avantgarde, volgens uw commissie echter ‘niet de eerste die met muziek werkt’ - alsof er eerdere dichters waren die Komrij of Thomas uit de dood opwekten en het voorwoord van zijn nieuwe bundel lieten verzorgen. Of is dat ook weer grootheidswaanzinnig? Enfin, misschien kent u de dichter Leigh Hunt, mede bekend om zijn aanwezigheid in dit kunstwerk van Fournier, de begrafenis van Shelley:
Op de brandstapel, inderdaad, maar wel na de dood, niet ervoor. Misschien kunt u Jan Jansen van Informatiebeheer 2 (Overigens, mijn complimenten voor die geniale term, ‘Informatiebeheer’) - misschien kunt u hem verwittigen dat ik zijn plichtsgevoel aan de zaak zeer op prijs stel, en zijn kantoorcubicle even met een grootheidswaanzinnig deuntje wil doen oplichten, hier is Jenny Kissed Me gebaseerd op een gedicht van Hunt:
Is al eerder gedaan toch, Muziek? En dat ding op haar schouder, dat is niet Here Jezus, is het wel? Goed goed, de groeten aan het departement. En nee, dit keer geen Bosschebollen. Soms moet men het verrassingsmenu een keer overslaan, al was het maar om informatiebeheer een beetje te vriend te houden. Vergeet u niet mij te melden waarheen Martine Bibo en Welmoet Tideman op vakantie zijn gegaan?
Met vriendelijke groet, ten tweede male, in lijn met de gesignaleerde obsessiviteit,
Martijn Benders