Wat voorafging: Tijdens mijn eerste ontmoeting met de mysterieuze dichter Jabik Veenbaas, struikelde ik over een opmerkelijk stukje proza op de website van de 'schrijversvakschool'. Twee gigantische taalfouten sprongen in het oog – alsof de Nederlandse taal zelf zich tegen hem verzette. Mijn interesse was gewekt, niet zozeer door de inhoud, maar door de pure onbeholpenheid ervan.
"Deze bundel heeft een intiem karakter," schreeuwt de achterflap van Kamermuziek. Meteen wordt duidelijk dat Willem Thies, zijn collega op de schrijvervakschool en literaire steunpilaar, exact dezelfde woorden mag herkauwen in een wel heel kort fragment: "Werkelijk aangrijpend." Alsof deze loftuitingen worden aangeleverd door een gedeelde tekstgenerator, waar authenticiteit onder de trein van commercie wordt gegooid.
Wat verder opvalt – en hier komt de aap uit de mouw – is dat Veenbaas de enige dichter in Nederland lijkt te zijn die ooit de strenge aandacht van Elsevier wist te vangen. Op het eerste gezicht niet schokkend, totdat je beseft dat Veenbaas een neocon is die Theodore Dalrymple aan het firmament prijst alsof hij de tweede komst van Plato is, terwijl hij Adorno aanvalt alsof deze persoonlijk zijn koffie had gemorst. Adorno, de intellectuele vluchteling die in de VS een veilig onderkomen vond, kreeg van Veenbaas de wind van voren: "Hoe durf je Amerika te bekritiseren? Je had dankbaar moeten zijn!" – een ideologische klap in het gezicht van wie het waagt iets over de oceaan te zeggen zonder zijn tenen te kruisen. Een van de karige recensies die Veenbaas als ‘filosoof’ kreeg blijkt bepaald niet enthousiast.
Goed, zoals ik gisteren al zei, de 'filosoof' Veenbaas laat ik even aan de kant liggen. Maar hoe zit het met de dichter? Als dichter had ik nog nooit van hem gehoord, en het is dan toch op z’n minst vreemd dat hij plotseling opduikt in het midden van het Letterenfonds, als een plotse kater na een gezellige avond. Hoe christelijk is Veenbaas, vraag je? Nou, laten we zeggen: erg christelijk. Zijn gedichten ademen een intimiteit uit, maar het is het soort intimiteit dat je liever zou vermijden. Het voelt alsof je drie kwartier vastzit in een muffe kamer met een tergend saaie figuur, die ervan overtuigd is dat de meest kleurloze anekdotes over zijn leven ‘poëzie’ mogen heten, zonder ook maar een zuchtje taalbrille.
Ja, die intimiteit is er, maar op de verkeerde manier. Oedipaal-Fries noemen ze het, zoals die zuinige Friezen die in kabouterhuisjes wonen omdat ze op bakstenen wilden besparen. En Veenbaas, op zijn vijfenzestigste, heeft het nog steeds over papa en mama, alsof hij nog steeds aan mama's schort hangt. Hoe intiem en ‘werkelijk aangrijpend’ dat ook mag zijn, je zou toch liever zo snel mogelijk deze oedipale nachtmerrie willen ontsnappen.
Goed, op naar de ‘poëzie’. Als mycoloog stuit je meteen op deze breinkraker:
HERFSTDAG
Het regent de hele dag
ik kruip in mijn hol steeds dieper
steek ik mijn schimmeldraden
in de vochtige bodem
Er duiken heksenkringen op
klasgenoten lang geleden
(…)
Mycelia ‘steken’ zich in de bodem. En dan verschijnen heksenkringen, die blijkbaar uit klasgenoten bestaan. Werd Veenbaas vroeger op school gepest? Het roept wat medelijden op. Maar al snel verdwijnt dat medelijden als sneeuw voor de zon wanneer hij over deze klasgenoten spreekt op een toon die grenst aan minachting:
De een is tegenwoordig gitarist
‘speelt ook achtergrondmuziek’
de andere evangelist te Almelo.
En daar gaat het mis. Veenbaas, die zichzelf nog steeds als de wijste beschouwt, lijkt te vergeten dat het ridiculiseren van oude klasgenoten niet sympathie opwekt. Zelfs als het bedoeld is als een soort publiekelijke spijtbetuiging, werkt het averechts. Zijn woorden voelen als een verkapte vorm van pesten – verpakt in een vaag jasje van poëzie.
En dan komt de climax:
De enige verbinding ben ik
een grijzende man die nog grammofoonplaten draait
luistert ook naar de krassen.
Veenbaas, de enige verbinding in zijn eigen universum, meester van de solipsistische wereld waarin hij leeft. Terwijl hij krassen op grammofoonplaten beluistert, lijkt hij zich niet bewust te zijn van de ironie dat grammofoonplaten inmiddels hipper zijn dan ooit. En wij, arme lezers, blijven achter met het gevoel dat we getuige zijn van een man die vastzit in het verleden – en ons meeneemt in zijn benauwende wereld, en de lezer, nee, die bestaat niet, want dan had er ‘luister’ gestaan en had het gedicht nog iets sympatieks weten te verkrijgen.
Wat je nu overhoudt, is een beeld van een man die zich vastklampt aan zijn ouderwetse ideeën, bang voor verandering, en nog steeds niet over zijn jeugdtrauma’s heen is gekomen. Of, zoals Veenbaas het zou zeggen: "De enige verbinding ben ik."
Alleen door Veenbaas…enfin. He did my work well, he was my greatest creation!
Na de herfstdag, die ons liet kennismaken met de holbewoner Veenbaas, kruipen we verder in zijn bundel, waar de benauwde intimiteit al snel omslaat in regelrechte verveling. Neem bijvoorbeeld zijn gedicht VERANDERING – een titel die al verraadt dat we hier met een meester van de voorspelbaarheid te maken hebben.
VERANDERING
Een virus joeg ons op
we scholen angstig weg
in de holen van onze huizen
waren we wekenlang van slag
Het begint al met de standaardbeelden: holen, angst, en een virus dat ons opjaagt als schapen richting hun stallen. Alsof de afgelopen jaren niet al genoeg clichébeelden over ons heen zijn gestort. Maar Veenbaas gaat verder. Na weken van 'slag zijn' (waarvan we al vermoeden dat hij vooral in zijn hol zat te piekeren), komt hij tot de briljante conclusie dat het tijd is om op te ruimen. Wat een inzicht. Een bezigheid die blijkbaar een poëtische daad is in zijn universum. En dan, alsof hij ons een groot geheim onthult, schrijft hij:
Het werd tijd om op te ruimen
we fluisterden dat we morgen begonnen
soms hielden we onze adem in.
Ja, dames en heren, als je begint met opruimen, dan verandert er iets. Eureka! Veenbaas legt hier met de subtiliteit van een voorhamer uit wat iedereen allang wist: opruimen is een vorm van verandering. Maar voor Veenbaas is het meer dan dat – het is een epifanie, een moment van diepe reflectie waarin hij zelfs zijn adem inhoudt. Als je deze regels leest, besef je dat je je bevindt in het walhalla van de mansplaining: Veenbaas legt je uit wat opruimen is, alsof hij het concept persoonlijk heeft uitgevonden.
Maar als we denken dat het niet erger kan, komen we bij zijn visionaire gedicht, dat in een vlaag van zelfoverschatting de titel APRIL 2019 draagt. Hier claimt onze dichter-profeet dat hij al vóór de pandemie wist wat er ging komen:
Stil en schuw ga je de deur uit
en bereikt heelhuids de supermarkt
in alle schappen hoor je
vleermuizen krijsen.
Wacht even. Vleermuizen? Krijsend in de supermarkt? Dit is het soort beeld dat je zou verwachten van iemand die te veel complottheorieën heeft gelezen. Maar nee, het is Veenbaas die hier poëtisch probeert te doen, terwijl hij eigenlijk gewoon klinkt als iemand die net ontdekt heeft wat vleermuizen zijn. In plaats van ons te verrassen met scherpzinnige observaties, trakteert hij ons op een kinderlijk idee dat vleermuizen de bron van al onze ellende zijn. Het is alsof hij zichzelf serieus probeert te nemen als profeet, maar in werkelijkheid een karikatuur van zichzelf creëert.
De dichter stapt op zijn fiets, ziet ontluikende plantjes, en denkt ‘waarachtig, ze proberen het toch’. Ze, want hij maakt zelf natuurlijk geen deel uit van deze barbaarse natuur. En dan nog even de titel veranderen, en je lijkt wel een vrome heilige.
Meelijwekkend is het allemaal wel, dat dient gezegd: de karige gedichtjes over de liefde in zijn leven (1), en daar was mijnheer dan natuurlijk ook weer bang van, en op zijn vijfenzestigste is hij nog altijd niet klaar met mama en papa, misschien omdat hij inderdaad een beetje te lang thuis in zo’n Fries kabouterhuis bleef wonen. ‘Ik denk aan mijn vader, aan zijn onmachtige woede’ in dat ene gedicht waarin zijn vader de kamer vulde met rietpluimen en wat is de clou van het gedicht? Na het vullen van de kamer met rietpluimen LEEK DE KAMER WEL OP EEN MEER. Mansplainhemel. Dankjewel, Veenbaas.
Tegen zoveel ongebreidelde fantasie kun je niet opboksen. Willem Thies, die nog altijd boos is omdat ik een video gepost heb waarin hij stomdronken mijn hand zoent, Willem heeft een nieuwe aangrijpende meester gevonden en tevens ook een baan, die ik hem best gun.
Nee, Veenbaas is een dichter op Meanderniveau. Hoort absoluut niet in het centrum van de literaire macht thuis, waar hij die macht ook misbruikt om mensen met ‘de religie van de tegenstander’ het leven zuur te maken. Weet je hoe groot de kans is
dat er vier keer op rij een christenbroeder op de geldverdelende stoel van het Letterenfonds gaat zitten? Ik wel, want ik heb het uitgerekend.
Valsspelen. De Heer in de Hemel zal er straks vast verguld over zijn. Onze Jabik zal opstijgen en tegen here Jezus zeggen
dan hef ik mijn glanzende schild
laat die trojanen maar komen
ik lust ze rauw
Een treffende beschrijving van een mondkapje, dat moet ik nageven. En dat de heilige ridder voorts laat weten de trojans rauw te lusten, een held in eigen ogen, het is allemaal aandoenlijk, zeker, maar op precies de foute manier, Als de dichter nog even A Boy named Sue graatmager overdoet op papier en de referenties vergeet (want: de enige verbintenis ben ik) dan denk je niet, wat een gemiste kans, nee, je denkt helemaal niets, want je bestaat in het solipsitische universum van Kruisridder Veenbaas immers niet.
En dan, als klap op de vuurpijl, krijgen we het meesterwerk HITTEGOLF voorgeschoteld. Hierin legt Veenbaas uit wat een hittegolf is, voor het geval we het vergeten waren:
De heetste dag van het jaar
ijsblokjes niet aan te slepen
waar is schaduw
Dank je wel, Jabik, voor deze verheldering. Zonder jou zouden we niet weten wat we met een hittegolf aan moeten. IJsblokjes, check. Schaduw, check. Dit is psy-borgpoëzie op zijn best, het soort poëzie dat je hersenen doet kraken van pure verveling. En alsof dat nog niet genoeg is, heeft hij ook een gedicht over sneeuw, waarin hij maar liefst vier keer het woord "sneeuw" herhaalt. Alsof we anders zouden vergeten wat sneeuw is.
En zo zijn de vijfenveertig minuten die het kost om deze bundel door te ploeteren alweer voorbij. Je hebt ondertussen heel wat opgestoken: je weet nu wat een hittegolf is (voor het geval je die informatie ooit nog nodig hebt), je bent je bewust dat de mens het langst zogende wezen is in het hele dierenrijk – een kenmerk dat we voornamelijk te danken hebben aan onze onontkoombare familiestructuur. En als kers op de taart heb je geleerd dat mondkapjes eigenlijk glanzende schilden zijn, gedragen door moedige coronaridders die, net als neocon-geestverwant Jordan Peterson, uitblinken in het heroïsche 'opruimen van hun kamer'. Tja, alles op een luttele vijfenveertig pagina’s gepropt – de tijd vliegt, nee, werkelijk.
En als je dacht dat je na het lezen van deze bundel een recensie kon opzoeken om je eigen meningen bevestigd te zien, helaas. Een recensie van deze meesterwerken is nog niet verschenen, waarschijnlijk omdat TZUM tegenwoordig op standje slak functioneert. Maar onthoud de naam, Jabik Veenbaas, want dit is de man die de literaire centen verdeelt, althans nog twee jaar. Daarna kunnen we ons misschien verheugen op een andere kanselier of predikant die wellicht de kunst verstaat om ons nog dieper in de hel van oeverloos proza te trekken. Maar laten we hopen dat hij niet, zoals Adorno, het precaire evenwicht van dankbaarheid vergeet te bewaren – anders is hij ook binnen de kortste keren persona non grata bij de christelijke broederschap van het Letterenfonds.
In ieder geval, mijn eigen dankbaarheid is er. Dankbaar dat ik als bezeten schrijver deze uitgelezen trojaanhongerige kaalslagpoëzie heb mogen nuttigen. Een ervaring die je ergens tussen zelfkastijding en masochisme moet plaatsen, en dat allemaal terwijl ik – als verguisde dienaar van Beëlzebub – door de hel van Jabik's universum werd gesleept. Maar ach, wat is een zondaar zonder zijn beproevingen? En wat is poëzie zonder de herinnering aan de mondkapjes-ridder die we zo diep van binnen allemaal hopen te vergeten? Aandoenlijk is het allemaal zeker en onvergetelijk, maar helaas op precies de verkeerde manier.
Martijn Benders, 22-08-2024
(1) Hoewel, wanneer je ook de schamele gedichten over zijn grote liefde wat beter leest, het halve gedicht gaat over geweld tijdens een voetbalrel, en meteen denk je: is dat hier weer eens bedoeld als een aanzet tot psychoanalyse?